Statenvertaling

Job 41:2-17 Statenvertaling (SV1750)

2. (40:21) Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?

3. (40:22) Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?

4. (40:23) Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?

5. (40:24) Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters?

6. (40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?

7. (40:26) Zult gij zijn huis met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?

8. (40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer.

9. (40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?

10. (41:1) Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?

11. (41:2) Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.

12. (41:3) Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.

13. (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?

14. (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.

15. (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.

16. (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.

17. (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.