19. (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
20. (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
21. (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
22. (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
23. (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
24. (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
25. (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
26. (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
27. (41:18) Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
28. (41:19) De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.