10. (41:1) Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
11. (41:2) Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
12. (41:3) Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
13. (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
14. (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
15. (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
16. (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
17. (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
18. (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
19. (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.