Job

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42

Statenvertaling

Job 40 Statenvertaling (SV1750)

1. (39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide:

2. (39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.

3. (39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:

4. (39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.

5. (39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.

6. (40:1) En de HEERE antwoordde Job uit een onweder, en zeide:

7. (40:2) Gord nu als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.

8. (40:3) Zult gij ook Mijn oordeel te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt?

9. (40:4) Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?

10. (40:5) Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid!

11. (40:6) Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige, en verneder hem!

12. (40:7) Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!

13. (40:8) Verberg hen te zamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgen!

14. (40:9) Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben.

15. (40:10) Zie nu Behemoth, welken Ik gemaakt heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een rund.

16. (40:11) Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks.

17. (40:12) Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.

18. (40:13) Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.

19. (40:14) Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.

20. (40:15) Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.

21. (40:16) Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.

22. (40:17) De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.

23. (40:18) Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.

24. (40:19) Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?