Statenvertaling

Job 4:1-11 Statenvertaling (SV1750)

1. Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:

2. Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?

3. Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;

4. Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld;

5. Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.

6. Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?

7. Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?

8. Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.

9. Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.

10. De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.

11. De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.