9. (39:12) Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
10. (39:13) Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
11. (39:14) Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
12. (39:15) Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
13. (39:16) Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
14. (39:17) Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
15. (39:18) En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
16. (39:19) Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
17. (39:20) Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
18. (39:21) Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
19. (39:22) Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
20. (39:23) Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
21. (39:24) Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
22. (39:25) Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
23. (39:26) Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.