Statenvertaling

Job 39:16-30 Statenvertaling (SV1750)

16. (39:19) Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.

17. (39:20) Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.

18. (39:21) Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.

19. (39:22) Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?

20. (39:23) Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.

21. (39:24) Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.

22. (39:25) Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.

23. (39:26) Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.

24. (39:27) Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.

25. (39:28) In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.

26. (39:29) Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?

27. (39:30) Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?

28. (39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.

29. (39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.

30. (39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.