15. (39:18) En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
16. (39:19) Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
17. (39:20) Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
18. (39:21) Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
19. (39:22) Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
20. (39:23) Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
21. (39:24) Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.