12. (39:15) Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
13. (39:16) Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
14. (39:17) Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
15. (39:18) En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
16. (39:19) Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.