1. (39:4) Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
2. (39:5) Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
3. (39:6) Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
4. (39:7) Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
5. (39:8) Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
6. (39:9) Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.