1. (39:4) Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
2. (39:5) Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
3. (39:6) Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
4. (39:7) Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
5. (39:8) Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
6. (39:9) Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
7. (39:10) Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
8. (39:11) Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
9. (39:12) Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
10. (39:13) Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
11. (39:14) Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
12. (39:15) Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?