Statenvertaling

Job 38:5-22 Statenvertaling (SV1750)

5. Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?

6. Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?

7. Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.

8. Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?

9. Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;

10. Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;

11. En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.

12. Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen;

13. Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?

14. Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?

15. En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?

16. Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?

17. Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?

18. Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.

19. Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?

20. Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?

21. Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.

22. Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?