Statenvertaling

Job 38:4-11 Statenvertaling (SV1750)

4. Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.

5. Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?

6. Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?

7. Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.

8. Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?

9. Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;

10. Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;

11. En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.