Statenvertaling

Job 38:26-41 Statenvertaling (SV1750)

26. Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;

27. Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.

28. Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?

29. Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?

30. Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.

31. Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?

32. Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?

33. Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?

34. Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?

35. Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?

36. Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?

37. Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?

38. Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?

39. (39:1) Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?

40. (39:2) Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?

41. (39:3) Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?