Statenvertaling

Job 38:19-31 Statenvertaling (SV1750)

19. Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?

20. Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?

21. Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.

22. Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?

23. Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!

24. Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde?

25. Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?

26. Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;

27. Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.

28. Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?

29. Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?

30. Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.

31. Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?