Statenvertaling

Job 34:21-37 Statenvertaling (SV1750)

21. Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden.

22. Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.

23. Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.

24. Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.

25. Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.

26. Hij klopt hen samen als goddelozen, in een plaats, waar aanschouwers zijn;

27. Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;

28. Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.

29. Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen, zowel voor een volk, als voor een mens alleen?

30. Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn.

31. Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven.

32. Behalve wat ik zie, leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen.

33. Zal het van u zijn, hoe Hij iets vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen, en niet ik? Wat weet gij dan? Spreek.

34. De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen:

35. Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn.

36. Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner antwoorden wil onder de ongerechtige lieden.

37. Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.