Statenvertaling

Job 34:1-20 Statenvertaling (SV1750)

1. Verder antwoordde Elihu, en zeide:

2. Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.

3. Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt.

4. Laat ons kiezen voor ons, wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is.

5. Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen.

6. Ik moet liegen in mijn recht; mijn pijl is smartelijk zonder overtreding.

7. Wat man is er, gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water;

8. En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.

9. Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God.

10. Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!

11. Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.

12. Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.

13. Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?

14. Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, Zijn geest en Zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;

15. Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de mens zou tot stof wederkeren.

16. Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.

17. Zou Hij ook, Die het recht haat, den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen?

18. Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen!

19. Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.

20. In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.