Statenvertaling

Job 31:28-40 Statenvertaling (SV1750)

28. Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.

29. Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;

30. (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).

31. Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;

32. De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;

33. Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!

34. Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.

35. Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.

36. Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon.

37. Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.

38. Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen;

39. Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;

40. Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.