26. Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;
27. En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
28. Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
29. Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
30. (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).
31. Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
32. De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
33. Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
34. Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.