Statenvertaling

Job 31:26-34 Statenvertaling (SV1750)

26. Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;

27. En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;

28. Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.

29. Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;

30. (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).

31. Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;

32. De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;

33. Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!

34. Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.