Statenvertaling

Job 31:23-34 Statenvertaling (SV1750)

23. Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.

24. Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;

25. Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;

26. Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;

27. En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;

28. Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.

29. Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;

30. (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).

31. Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;

32. De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;

33. Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!

34. Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.