Statenvertaling

Job 30:6-22 Statenvertaling (SV1750)

6. Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

7. Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.

8. Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.

9. Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.

10. Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.

11. Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.

12. Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.

13. Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.

14. Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.

15. Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.

16. Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.

17. Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.

18. Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.

19. Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.

20. Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.

21. Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.

22. Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.