Statenvertaling

Job 30:4-13 Statenvertaling (SV1750)

4. Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.

5. Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),

6. Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.

7. Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.

8. Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.

9. Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.

10. Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.

11. Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.

12. Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.

13. Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.