13. Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
14. Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;
15. Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.
16. Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
17. Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;
18. Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
19. De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
20. Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?