Statenvertaling

Job 29:5-16 Statenvertaling (SV1750)

5. Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;

6. Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;

7. Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.

8. De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.

9. De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.

10. De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.

11. Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.

12. Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.

13. De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.

14. Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.

15. Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.

16. Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.