Statenvertaling

Job 28:1-13 Statenvertaling (SV1750)

1. Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.

2. Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.

3. Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.

4. Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.

5. Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.

6. Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.

7. De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.

8. De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan.

9. Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.

10. In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.

11. Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.

12. Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?

13. De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.