Statenvertaling

Job 24:1-11 Statenvertaling (SV1750)

1. Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?

2. Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze.

3. Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.

4. Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.

5. Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.

6. Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.

7. Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.

8. Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.

9. Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.

10. Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.

11. Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.