Statenvertaling

Job 16:1-13 Statenvertaling (SV1750)

1. Maar Job antwoordde en zeide:

2. Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters.

3. Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?

4. Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden?

5. Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou zich inhouden.

6. Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?

7. Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.

8. Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.

9. Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.

10. Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.

11. God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.

12. Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.

13. Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.