18. En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
19. De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
20. Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
21. Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.
22. Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.