Statenvertaling

Jesaja 2:18-22 Statenvertaling (SV1750)

18. En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan.

19. Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde te verschrikken.

20. In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden, om zich daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen;

21. Gaande in de reten der rotsen, en in de kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde geweldiglijk te verschrikken.

22. Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?