Statenvertaling

Jeremia 36:5-23 Statenvertaling (SV1750)

5. En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan.

6. Zo ga gij henen, en lees in de rol, in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des HEEREN, voor de oren des volks, in des HEEREN huis, op den vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van gans Juda, die uit hun steden komen.

7. Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken.

8. En Baruch, de zoon van Nerija, deed naar alles, wat hem de profeet Jeremia geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN, in het huis des HEEREN.

9. Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke, die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen.

10. Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremia in des HEEREN huis, in de kamer van Gemarja, den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren des gansen volks.

11. Als nu Michaja, de zoon van Gemarja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had;

12. Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en ziet, aldaar zaten al de vorsten: Elisama, de schrijver, en Delaja, de zoon van Semaja, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemarja, de zoon van Safan, en Zedekia, de zoon van Hananja, en al de vorsten.

13. En Michaja maakte hun bekend al de woorden, die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.

14. Toen zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den zoon van Selemja, den zoon van Cuschi, tot Baruch, om te zeggen: De rol, waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand, en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Nerija, de rol in zijn hand, en kwam tot hen.

15. En zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze oren; en Baruch las voor hun oren.

16. En het geschiedde, als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekend maken.

17. En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven?

18. En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.

19. Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga henen, verberg u, gij en Jeremia; en niemand wete, waar gijlieden zijt.

20. Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof; maar de rol leiden zij weg in de kamer van Elisama, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings.

21. Toen zond de koning Jehudi, om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisama, den schrijver; en Jehudi las ze voor de oren des konings, en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden.

22. (De koning nu zat in het winterhuis in de negende maand; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken.)

23. En het geschiedde, als Jehudi drie stukken, of vier gelezen had, versneed hij ze met een schrijfmes, en wierp ze in het vuur, dat op den haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur, dat op den haard was.