45. De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub;
46. De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;
47. De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja;
48. De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam;
49. De kinderen van Uza, de zonen van Paseah, de kinderen van Bezai;
50. De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim;
51. De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;
52. De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;
53. De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;
54. De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.
55. De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda;
56. De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
57. De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-hazebaim, de kinderen van Ami.
58. Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.
59. Dezen togen ook op van Tel-melah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren.