Statenvertaling

Ezra 2:45-59 Statenvertaling (SV1750)

45. De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub;

46. De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;

47. De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja;

48. De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam;

49. De kinderen van Uza, de zonen van Paseah, de kinderen van Bezai;

50. De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim;

51. De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;

52. De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;

53. De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;

54. De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.

55. De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda;

56. De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;

57. De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-hazebaim, de kinderen van Ami.

58. Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.

59. Dezen togen ook op van Tel-melah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren.