Statenvertaling

Ezechiël 29:1-8 Statenvertaling (SV1750)

1. In het tiende jaar, in de tiende maand, op den twaalfden der maand, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2. Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Farao, den koning van Egypte, en profeteer tegen hem, en tegen het ganse Egypte.

3. Spreek en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Farao, koning van Egypte! dien groten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: Mijn rivier is de mijne, en ik heb die voor mij gemaakt.

4. Maar Ik zal haken in uw kaken doen, en den vis uwer rivieren aan uw schubben doen kleven; en Ik zal u uit het midden uwer rivieren optrekken, en al de vis uwer rivieren zal aan uw schubben kleven.

5. En Ik zal u verlaten in de woestijn, u en al den vis uwer rivieren; op het open veld zult gij vallen; gij zult niet verzameld noch vergaderd worden; aan het gedierte der aarde en aan het gevogelte des hemels heb Ik u ter spijze gegeven.

6. En al de inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de HEERE ben, omdat zij den huize Israels een rietstaf geweest zijn.

7. Als zij u bij uw hand grepen, zo werdt gij gebroken, en spleet hun alle zijden; en als zij op u leunden, zo werdt gij verbroken, en liet alle lenden op zichzelven staan.

8. Daarom zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het zwaard over u brengen, en Ik zal uit u mens en beest uitroeien.