Statenvertaling

Esther 9:3-12 Statenvertaling (SV1750)

3. En al de oversten der landschappen, en de stadhouders, en landvoogden, en die het werk des konings deden, verhieven de Joden; want de vreze van Mordechai was op hen gevallen.

4. Want Mordechai was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man, Mordechai, werd doorgaans groter.

5. De Joden nu sloegen op al hun vijanden, met den slag des zwaards, en der doding, en der verderving; en zij deden met hun haters naar hun welbehagen.

6. En in den burg Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen.

7. En Parsandatha, en Dalfon, en Asfata,

8. En Poratha, en Adalia, en Aridatha,

9. En Parmastha, en Arisai, en Aridai, en Vaizatha,

10. De tien zonen van Haman, den zoon van Hammedatha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den roof.

11. Ten zelfden dage kwam voor den koning het getal der gedoden op den burg Susan.

12. En de koning zeide tot de koningin Esther: Te Susan op den burg hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman; wat hebben zij in al de andere landschappen des konings gedaan? Wat is nu uw bede? en het zal u gegeven worden; of wat is verder uw verzoek? het zal geschieden.