Statenvertaling

Deuteronomium 32:30-42 Statenvertaling (SV1750)

30. Hoe zoude een enige duizend jagen, en twee tien duizend doen vluchten, ten ware, dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had?

31. Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.

32. Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere bezien.

33. Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift.

34. Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten?

35. Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.

36. Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is.

37. Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?

38. Welker slachtofferen vet zij aten, welker drankofferen wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.

39. Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt!

40. Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid!

41. Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden.

42. Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.