Statenvertaling

Deuteronomium 15:1-4 Statenvertaling (SV1750)

1. Ten einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken.

2. Dit nu is de zaak der vrijlating, dat ieder schuldheer, die zijn naaste zal geleend hebben, vrijlate; hij zal zijn naaste of zijn broeder niet manen, dewijl men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.

3. Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten;

4. Alleenlijk, omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overloediglijk zegenen in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve zal geven, om hetzelve erfelijk te bezitten;