Statenvertaling

Deuteronomium 14:7-22 Statenvertaling (SV1750)

7. Maar deze zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of van degenen, die den gekloofden klauw alleen verdelen: den kemel, en den haas, en het konijn; want deze herkauwen wel, maar zij verdelen den klauw niet; onrein zullen zij ulieden zijn.

8. Ook het varken; want dat verdeelt zijn klauw wel, maar het herkauwt niet; onrein zal het ulieden zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij niet aanroeren.

9. Dit zult gij eten van alles, wat in de wateren is; al wat vinnen en schubben heeft, zult gij eten.

10. Maar al wat geen vinnen en schubben heeft, zult gij niet eten; het zal ulieden onrein zijn.

11. Allen reinen vogel zult gij eten.

12. Maar deze zijn het, van dewelke gij niet zult eten: de arend, en de havik, en de zeearend;

13. En de wouw, en de kraai, en de gier naar haar aard;

14. En alle rave naar zijn aard;

15. En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard;

16. En de steenuil, en de schuifuit, en de kauw,

17. En de roerdomp, en de pelikaan, en het duikertje;

18. En de ooievaar, en de reiger naar zijn aard; en de hop, en de vledermuis;

19. Ook al het kruipend gevogelte zal ulieden onrein zijn; zij zullen niet gegeten worden.

20. Al het rein gevogelte zult gij eten.

21. Gij zult geen dood aas eten; den vreemdeling, die in uw poorten is, zult gij het geven, dat hij het ete, of verkoopt het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

22. Gij zult getrouwelijk vertienen al het inkomen uws zaads, dat elk jaar van het veld voortkomt.