20. Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van Kabzeel; die sloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd.
21. Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem met zijn eigen spies.
22. Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had hij een naam onder de drie helden.
23. Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn trawanten.
24. Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
25. Samma, de Harodiet; Elika, de Harodiet;
26. Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoiet;
27. Abi-ezer, de Anetothiet; Mebunnai, de Husathiet;
28. Zalmon, de Ahohiet; Maharai, de Netofathiet;
29. Heleb, de zoon van Baena, de Netofathiet; Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea der kinderen Benjamins;
30. Benaja, de Pirhathoniet; Hiddai, van de beken van Gaas;
31. Abi-albon, de Arbathiet; Azmaveth, de Barhumiet;