Statenvertaling

2 Samuël 13:16-22 Statenvertaling (SV1750)

16. Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet horen.

17. En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe.

18. Zij nu had een veelvervigen rok aan; want alzo werden des konings dochteren, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde de deur achter haar toe.

19. Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij leide haar hand op haar hoofd, en ging vast henen en kreet.

20. En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.

21. Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer.

22. Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had.