Statenvertaling

2 Koningen 4:2-20 Statenvertaling (SV1750)

2. En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis, dan een kruik met olie.

3. Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen ledige vaten; maak er niet weinig te hebben.

4. Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is.

5. Zo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe, en zij goot in.

6. En het geschiedde, als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.

7. Toen kwam zij, en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het overige.

8. Het geschiedde ook op een dag, als Elisa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daarin, om brood te eten.

9. En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt.

10. Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed, en tafel, en stoel, en kandelaar; zo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke.

11. En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder.

12. Toen zeide hij tot zijn jongen Gehazi: Roep deze Sunamietische. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht.

13. (Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest, met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks.

14. Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud.

15. Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij ze geroepen had, stond zij in de deur.)

16. En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij, man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet.

17. En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien gezette tijd, omtrent den tijd des levens, dien Elisa tot haar gesproken had.

18. Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers.

19. En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder.

20. En hij droeg hem, en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieen tot aan den middag toe; toen stierf hij.