Statenvertaling

2 Koningen 25:12-24 Statenvertaling (SV1750)

12. Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.

13. Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.

14. Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed.

15. En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.

16. De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.

17. De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.

18. Ook nam de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.

19. En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.

20. Als Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla.

21. En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.

22. Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan.

23. Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa; namelijk, Ismael, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den Maachathiet, zij en hun mannen.

24. En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeen, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.