Statenvertaling

2 Koningen 15:4-18 Statenvertaling (SV1750)

4. Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.

5. En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis, richtende het volk des lands.

6. Het overige nu der geschiedenissen van Azaria, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

7. En Azaria ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

8. In het acht en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israel te Samaria, zes maanden.

9. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed.

10. En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk, en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.

11. Het overige nu der geschiedenissen van Zacharia, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel.

12. Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israel zitten; en het is alzo geschied.

13. Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaria.

14. Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats.

15. Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel.

16. Toen sloeg Menahem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.

17. In het negen en dertigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israel, en regeerde tien jaren te Samaria.

18. En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed.