23. Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk.
24. De kinderen van Simeon waren Nemuel en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.
25. Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.
26. De kinderen van Misma waren dezen: Hammuel zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simei zijn zoon.
27. Simei nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda.
28. En zij woonden te Ber-seba, en te Molada, en te Hazar-sual,
29. En te Bilha, en te Ezem, en te Tholad,
30. En te Bethuel, en te Horma, en te Ziklag,
31. En te Beth-markaboth, en te Hazar-susim, en te Beth-biri, en te Saaraim. Dit waren hun steden, totdat David koning werd.
32. En hun dorpen waren Etam en Ain, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.