NBG-vertaling 1951

Richteren 20:23-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

23. En de Israëlieten gingen heen en weenden voor het aangezicht des Heren tot aan de avond, waarna zij de Here vroegen: Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin? En de Here zeide: Trekt tegen hen op.

24. Toen echter de Israëlieten op de tweede dag dicht bij de Benjaminieten gekomen waren,

25. trok Benjamin hen op de tweede dag uit Gibea tegemoet, en zij velden onder de Israëlieten nog achttienduizend man ter aarde; deze allen hadden het zwaard gevoerd.

26. Daarop trokken alle Israëlieten, het gehele volk op, en kwamen te Betel; daar bleven zij wenen voor het aangezicht des Heren, vastten op die dag tot de avond en offerden brandoffers en vredeoffers voor het aangezicht des Heren.

27. En de Israëlieten raadpleegden de Here – in die dagen stond daar de ark van het verbond Gods,

28. en Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, deed in die dagen voor Hem dienst – en zij zeiden: Zal ik wederom ten strijde trekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin, of zal ik daarmede ophouden? En de Here zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hen in uw macht geven.

29. En Israël legde hinderlagen rondom Gibea.

30. Op de derde dag trokken de Israëlieten tegen de Benjaminieten op en schaarden zich in slagorde tegen Gibea zoals de vorige keren.

31. De Benjaminieten rukten uit, het krijgsvolk tegemoet; zij werden van de stad afgesneden, maar begonnen zoals de vorige keren op de heerbanen – waarvan de éne voerde naar Betel, en de andere over het veld naar Gibea – onder het krijgsvolk slachtoffers te maken, ongeveer dertig man in Israël.

32. En de Benjaminieten dachten: Zij zijn door ons verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten hadden afgesproken: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken naar de heerbanen.

33. Dus waren alle mannen van Israël van hun plaats opgestaan en hadden zich in slagorde geschaard te Baäl-Tamar, terwijl de in hinderlaag gelegde afdeling van Israël van haar plaats, de open plek bij Geba, opbrak

34. en tegenover Gibea kwam, tienduizend uitgelezen mannen uit geheel Israël. De strijd was zwaar, maar de Benjaminieten wisten niet, dat het onheil hun nabij was.

35. De Here deed Benjamin voor Israël de nederlaag lijden, en de Israëlieten velden op die dag onder de Benjaminieten vijfentwintigduizend en honderd man, die allen het zwaard hadden gevoerd.

36. De Benjaminieten zagen, dat zij verslagen waren. Terwijl de mannen van Israël voor Benjamin terugweken – immers, zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden –

37. deden de mannen die in hinderlaag hadden gelegen, haastig een aanval op Gibea, trokken op haar los en sloegen de gehele stad met de scherpte des zwaards.