NBG-vertaling 1951

Marcus 11:21-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. En Petrus herinnerde het zich en zeide tot Hem: Rabbi, zie de vijgeboom, die Gij vervloekt hebt, is verdord.

22. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hebt geloof in God.

23. Voorwaar, Ik zeg u, wie tot deze berg zou zeggen, hef u op en werp u in de zee, en in zijn hart niet zou twijfelen, maar geloven, dat hetgeen hij zegt geschiedt, het zal hem geschieden.

24. Daarom zeg Ik u, al wat gij bidt en begeert, gelooft, dat gij het hebt ontvangen, en het zal geschieden.

25. En wanneer gij staat te bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben, opdat ook uw Vader in de hemelen uw overtredingen vergeve.

26. [Indien gij echter niet vergeeft, zal ook uw Vader, die in de hemelen is, uw overtredingen niet vergeven.]

27. En zij kwamen weder te Jeruzalem. En terwijl Hij in de tempel wandelde, kwamen de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten tot Hem,

28. en zeiden tot Hem: Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen? Of wie heeft U de bevoegdheid gegeven om deze dingen te doen?

29. Jezus zeide tot hen: Ik zal u één vraag stellen; geeft Mij daarop antwoord, dan zal Ik u zeggen, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.

30. De doop van Johannes, was die uit de hemel of uit de mensen? Antwoordt Mij daarop.

31. En zij overlegden onder elkander en zeiden: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?

32. Zeggen wij echter: Uit de mensen . . . Zij waren namelijk bevreesd voor de schare, want allen hielden Johannes inderdaad voor een profeet.

33. En zij antwoordden en zeiden tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus zeide tot hen: Dan zeg Ik u ook niet, krachtens welke bevoegdheid Ik deze dingen doe.