NBG-vertaling 1951

Lucas 20:26-45 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. En zij konden tegenover het volk op geen woord van Hem vat krijgen. En zij verwonderden zich over zijn antwoord en hielden zich stil.

27. En tot Hem kwamen enige der Sadduceeën, die ontkennen, dat er een opstanding is, en zij ondervroegen Hem,

28. en zeiden: Meester, Mozes heeft ons voorgeschreven, indien iemands broeder getrouwd is en kinderloos sterft, dat dan zijn broeder de vrouw nemen moet en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken.

29. Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos.

30. En de tweede nam haar,

31. en de derde, en zo alle zeven, en zij stierven zonder kinderen na te laten.

32. Eindelijk stierf ook de vrouw.

33. Die vrouw dan, van wie van hen zal zij in de opstanding de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw gehad.

34. En Jezus zeide tot hen: De kinderen dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk genomen,

35. maar die waardig gekeurd zijn deel te verkrijgen aan die eeuw en aan de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk genomen.

36. Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn.

37. Maar dat de doden opgewekt worden, heeft ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob.

38. Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen.

39. Enige van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden: Meester, Gij hebt goed gesproken.

40. Want zij durfden Hem niets meer vragen.

41. Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat de Christus een zoon van David is?

42. Want David zelf zegt in het boek der Psalmen:De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand,

43. totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten.

44. David noemt Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?

45. Terwijl al het volk het hoorde, zeide Hij tot de discipelen: