NBG-vertaling 1951

Leviticus 13:38-47 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

38. Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken,

39. en de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is; hij is rein.

40. Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts kaalhoofdig; hij is rein.

41. Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein.

42. Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte, aangetaste plek is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd.

43. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er uit ziet,

44. dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag.

45. De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein!

46. Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn.

47. Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de schering,