NBG-vertaling 1951

Leviticus 13:32-50 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

32. En de priester zal de aangetaste plek op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet heeft uitgebreid, en dat daar geen geel haar op is, en het blijkt, dat de uitslag niet dieper zit dan de huid,

33. dan zal hij zich scheren, maar de uitslag zal hij niet scheren; en de priester zal de door uitslag aangetaste andermaal zeven dagen opsluiten.

34. En de priester zal de uitslag op de zevende dag bezien; wanneer dan blijkt, dat de uitslag zich niet over de huid heeft uitgebreid, en het niet blijkt, dat deze dieper zit dan de huid, dan zal de priester hem rein verklaren, en hij zal zijn klederen wassen; hij is rein.

35. Maar indien de uitslag zich verder over de huid heeft uitgebreid, nadat hij rein verklaard is,

36. en de priester beziet hem, en het blijkt, dat de uitslag zich over de huid uitgebreid heeft, dan behoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein.

37. Maar indien de uitslag, naar hij zien kan, gelijk gebleven is, en daar zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein, en de priester zal hem rein verklaren.

38. Wanneer een man, of een vrouw, op de huid van hun lichaam lichte plekken hebben, witte plekken,

39. en de priester beziet ze, en het blijkt, dat op de huid van hun lichaam doffe, witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag, die in de huid uitgebroken is; hij is rein.

40. Wanneer het hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts kaalhoofdig; hij is rein.

41. Indien iemands voorhoofd kaal wordt, dan is hij van voren kaal; hij is rein.

42. Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een roodachtig witte, aangetaste plek is, dan is het melaatsheid, die uitgebroken is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd.

43. En de priester zal hem bezien; wanneer dan blijkt, dat de zwelling van de aangetaste plek roodachtig wit is op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd, zoals melaatsheid van de huid van het lichaam er uit ziet,

44. dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag.

45. De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein!

46. Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn.

47. Wanneer aan een kleed een plaag der melaatsheid zal zijn, aan een wollen of linnen kleed, hetzij aan de schering,

48. hetzij aan de inslag van het linnen of van de wol, of aan leder of iets van leder gemaakt,

49. en indien de aangetaste plek groenachtig of roodachtig is aan het kleed of aan het leder, hetzij aan de schering, hetzij aan de inslag, of aan enig lederwerk, dan is dat de plaag der melaatsheid, en zal het aan de priester getoond worden.

50. De priester zal de aangetaste plek bezien en het aangetaste zeven dagen wegsluiten.