NBG-vertaling 1951

Klaagliederen 4:3-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Zelfs jakhalzen reiken de borst,zij zogen haar jongen;de dochter mijns volks is hardvochtig gewordenals struisvogels in de woestijn.

4. De tong van de zuigeling kleefdevan dorst aan zijn gehemelte;kinderen vroegen om brood,niemand reikte het hun.

5. Zij, die lekkernijen plachten te eten,versmachtten op de straten;die op karmozijn waren verzorgd,omarmden de ashoop.

6. Want de ongerechtigheid van de dochter mijns volks was groterdan de zonde van Sodom,dat, als in een oogwenk, onderstboven gekeerd is,zonder dat iemand de hand eraan sloeg.

7. Reiner dan sneeuw waren haar vorsten,zij waren witter dan melk,roder van lichaam dan koralen,als lazuursteen was hun voorkomen.

8. Nu werd hun gestalte zwarter dan roet,zij werden niet herkend op de straten,hun huid was verschrompeld om hun gebeente,was dor geworden als hout.

9. Beter verging het hun die vielen door het zwaard,dan die geveld werden door de honger:doorboord immers kwijnden zij weg,daar de akker niets opbracht.

10. De handen van teerhartige vrouwenkookten haar kinderen;dezen waren haar tot spijzebij de ondergang van de dochter mijns volks.

11. De Here heeft zijn grimmigheid uitgevierd,uitgegoten zijn brandende toorn.Ja, Hij heeft een vuur ontstoken in Sion,dat haar grondvesten verteerde.

12. De koningen der aarde hadden het niet geloofd,noch al de bewoners der wereld,dat een tegenstander of vijand zou komenbinnen de poorten van Jeruzalem.

13. Het is om de zonden harer profeten,de ongerechtigheden harer priesters,die in haar midden vergotenhet bloed van rechtvaardigen.

14. Zij wankelden als blinden op de straten,bezoedeld met bloed;wat zij niet aanroeren mochten,raakten zij aan met hun kleren.

15. Wijkt! Onrein! riep men hun toe,wijkt, wijkt, raakt niet aan!Dat zij vlieden, ja rondzwerven; dat men zegge onder de volkeren:Zij mogen hier niet langer blijven!

16. De Here zelf heeft hen verstrooid;Hij slaat geen acht meer op hen.De priesters heeft men niet ontzien,aan grijsaards geen genade bewezen.

17. Altijd door smachtten onze ogennaar hulp voor ons – vergeefs;op onze wachttoren zagen wij uitnaar een volk, dat niet kon verlossen.

18. Zij belaagden ons bij elke schrede,zodat wij over onze pleinen niet gaan konden;ons einde was nabij, onze dagen waren vervuld,ja, ons einde was gekomen!