NBG-vertaling 1951

Jozua 7:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Israëlieten vergrepen zich evenwel aan het gebannene, doordat Achan, de zoon van Karmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerach, uit de stam Juda, iets wegnam van het gebannene. Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen de Israëlieten.

2. Jozua nu zond mannen van Jericho naar Ai, dat bij Bet-Awen ligt, oostelijk van Betel, en zeide tot hen: Trekt op en verkent het land. Toen trokken die mannen op en verkenden Ai.

3. Daarop kwamen zij tot Jozua terug en zeiden tot hem: Het gehele volk behoeft niet op te trekken, laten ongeveer twee- of drieduizend man optrekken om Ai te verslaan; vermoei niet het gehele volk door een tocht daarheen, want zij zijn daar weinig talrijk.

4. Zo trokken van het volk ongeveer drieduizend man daarheen; zij sloegen echter voor de mannen van Ai op de vlucht.

5. Want de mannen van Ai versloegen van hen ongeveer zesendertig man; zij vervolgden hen buiten de poort tot aan de steengroeven en versloegen hen op de helling. Toen versmolt het hart van het volk en het werd als water.

6. En Jozua scheurde zijn klederen en wierp zich op zijn aangezicht ter aarde voor de ark des Heren tot aan de avond, hij en de oudsten van Israël, terwijl zij zich stof op het hoofd strooiden.

7. En Jozua zeide: Ach, Here Here, waarom hebt Gij dit volk dan toch over de Jordaan laten trekken, wanneer Gij ons in de macht der Amorieten wilt geven, zodat die ons te gronde richten? Hadden wij maar besloten aan gene zijde van de Jordaan te blijven!