NBG-vertaling 1951

Jozua 10:19-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Maar gij, blijft niet staan, jaagt uw vijanden na en slaat op hun achterhoede los; laat hun niet toe binnen hun steden te komen, want de Here, uw God, geeft hen in uw macht.

20. Nadat nu Jozua en de Israëlieten hun een zeer grote nederlaag hadden toegebracht, zodat zij geheel vernietigd waren – hoewel er enigen van hen waren ontkomen en de versterkte steden hadden bereikt –

21. keerde het gehele volk ongedeerd naar de legerplaats terug, tot Jozua te Makkeda; niemand had zijn tong tegen de Israëlieten durven roeren.

22. Daarna zeide Jozua: Opent de ingang van de spelonk en brengt die vijf koningen uit de spelonk tot mij.

23. Men deed aldus en men bracht tot hem die vijf koningen uit de spelonk: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon.

24. Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen van Israël tot zich en zeide tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten hun de voet op de nek.

25. Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en weest niet verslagen, weest sterk en moedig, want aldus zal de Here doen aan al uw vijanden, tegen wie gij strijdt.

26. Vervolgens sloeg Jozua hen, doodde hen en spietste hen op vijf palen, en zij bleven hangen op de palen tot de avond.

27. Maar tegen de tijd, dat de zon onderging, nam men hen, op bevel van Jozua, van de palen af, en men wierp hen in de spelonk, waar zij zich verborgen hadden; en men plaatste grote stenen voor de ingang van de spelonk, die er heden ten dage nog zijn.

28. Op die dag nam Jozua Makkeda in en hij sloeg het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning; hij trof het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban, hij liet niemand ontkomen en deed met de koning van Makkeda, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.

29. Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed tegen Libna.

30. En de Here gaf ook dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.

31. Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen

32. en de Here gaf Lakis in de macht van Israël; men nam het in op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had.

33. Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem niemand had overgelaten.

34. Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden ertegen,

35. namen het in op dezelfde dag en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan had.

36. Daarna trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen.

37. Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban.